u bent hier  » Oss » Maaslandse verhalen » Cis den doove

Cis den Doove

't Was in de Frans-Duitse oorlog. In ons land werden extra lichtingen opgeroepen en langs de gehele grens lagen de troepen in kwartier. Ook Cis den Doove, een jonge kerel uit Nuland, moest voor zijn nummer opkomen en zich te Tilburg in de Lancierskazerne melden. Cis was vol goede voornemens om het land te dienen en koning Willem III te helpen en hij had daarom ook zijn eigen geweer meegebracht. Het was een wat verouderd model, maar hij kon er nog best mee schieten.

Het was niet de schuld van Cis, dat het bij die goede voornemens is gebleven. Het toeval wilde, dat de oude snorrenbaard, die de rekruten zo goed op hun gemak wist te zetten, ziek was en een piepjonge luit zo lang zijn plaats had ingenomen. Het begon al goed. "Waarom ben je zo laat?"

"Ik ben van Nuland komen lopen."

"En hoe heet je?"

"Cis den Doove."

"Lieg niet, als je doof was, had je mijn vraag niet verstaan."

"Maar ik heet den Doove van mijn van, mijnheer de luitenant."

"O zo en wat heb je daar bij je?"

"Mijn geweer."

"Moet dat een geweer voorstellen," zei de officier, en hij begon onbedaarlijk te lachen. "Daar kun je toch niet mee schieten?"

"Ik wel," antwoordde Cis, die langzamerhand kwaad werd, "en ik kan ermee raken ook!"

"Kom dan eens mee naar buiten, dan zal ik je laten zien, wat raken is," hernam de luitenant. "Fourier, geef deze rekruut een kepie."

Cis kreeg een kepie, die hem veel te klein was en zo'n beetje op zijn hoofd heen en weer wiegelde. De luitenant beval: "Een, twee, links, rechts," en hij moest marcheren door de lange gewitte gangen van de kazerne. Achter hem kwam de luitenant, die een van zijn beruchte grappen wilde uithalen met die boerenjongen. Voorzichtig trok hij zijn pistool uit de holster, legde aan, mikte en schoot - rats! - de kepie van het hoofd van Cis.

"Dat noem ik nog eens raken," zei de officier, zeer met zichzelf ingenomen. "En dat dan?" vroeg Cis. Hij had zijn geweer nog in de hand, draaide zich om en zonder aan te leggen, schoot hij het pistool uit de hand van de grinnikende luitenant.

Wat de officier ook verwacht had, dat zeker niet. Hij zag lijkbleek van schrik en kon voorlopig geen woord uitbrengen.

Cis begreep wel, dat dit zijn beste beurt niet was geweest en met zijn geweer in de hand geklemd, rende hij door de gangen, terug naar het kamertje, waar hij de kepie gekregen had.

Gelukkig was er niemand in het vertrek. De fourier was een bakje koffie gaan drinken en had de deur opengelaten en Cis stoof naar buiten in de richting van Moergestel. Inderhaast had hij zijn pet nog gegrepen en opgezet.

Natuurlijk werd er alarm geblazen, maar veel te laat en toen de wacht in het geweer kwam om hem gevangen te nemen, was Cis al lang en breed in de bossen.

Cis den Doove, die vol goede moed uit Nuland was vertrokken, keerde er terug, onbewust dat hij gezocht werd wegens een poging tot doodslag op een meerdere in rang en wegens desertie uit het leger. De eerste, de beste die hij ontmoette, vertelde hem echter, dat hij buiten de wet was gesteld, en dat een compagnie soldaten op de been was gebracht om hem te grijpen. Cis stond er van te kijken. De wereld kwam hem erg vreemd voor. Hij haalde zijn schouders op, draaide zich op zijn hielen om en verdween in het bos.

Sindsdien leefde hij van de verkoop van het wild, dat hij schoot in de bossen en op de heidevelden, die zich toentertijd over een groot deel van Oost-Brabant uitstrekten. 's Zomers verbleef hij meestal in de vrije natuur, maar tegen het najaar dook hij nu eens op deze, dan weer op die hoeve onder. Veertig jaar heeft hij zo geleefd.

Er kwam een tijd, dat hij niet meer gezocht werd voor de misdaden, die hij zonder het te willen of te weten, had misdreven, omdat ze verjaard waren, maar hij bleef dit zwervende stropersleven leiden tot zijn dood. Iedere marechaussee of koddebeier hoopte, dat het hem eens zou gelukken om de stropende Cis op heterdaad te betrappen, maar den Doove was iedereen te slim af. Geen dag van zijn leven heeft hij in de gevangenis doorgebracht.

Veel wordt er nog over Cis den Doove verteld door mensen, wier ouders of grootouders hem tijdens zijn jarenlange vlucht verborgen. 't Was een grote, robuuste kerel, zeggen zij, in een leren pak gekleed, wiens mond schuil ging in een verwilderde, koolzwarte baard; zijn vlijmscherpe arendsogen keken dwars door je heen: hij vergiste zich nooit in de mensen.

Tienus Hijmans, een varkenskoopman uit Geffen, kwam eens laat op een avond van de Bosse markt terug met een buidel vol geld. Omdat het zo aardedonker was in de bossen, raakte hij het spoor bijster en kwam terecht in een kleine, beruchte herberg in een van de gehuchten van Oss. Nauwelijks was hij daar gezeten, en had zijn glas bier besteld, of een van de bezoekers posteerde zich voor de deur, en de anderen begonnen te bespreken, wat ze met Tienus zouden aanvangen, als ze hem zijn geld hadden afgenomen.

De varkenskoopman moest alles aanhoren, en verging haast van angst, want die kerels uit Oss waren tot vrijwel alles in staat wanneer het om geld ging. Hun lange, scherpe messen, die ze in de tafel hadden gestoken, waaraan ze beraadslaagden bij het flauwe licht van een olielampje, trilden in het hout, wanneer ze de glazen opnamen en Tienus spottend toedronken. Opeens werd de deur zo plotseling met krachtige hand geopend, dat de kerel, die er tegenaan leunde, languit in de gelagkamer viel. Cis den Doove stond breeduit in de herberg, zijn onafscheidelijk geweer in de hand. "U kent me wel, mannen," zei hij. "Tienus, kom maar met mij mee." Inderdaad, men kende hem en niemand durfde zich te bewegen toen de varkenskoopman vertrok. Deze boeven wisten ook, dat Cis nog nooit mis geschoten had.

Tienus Hijman begreep wel, waarom hij door Cis geholpen was: eens had hij de stroper laten schuilen boven de varkensstal, toen de marechaussees in het dorp waren en Cis vergat nooit een goede daad, die men hem bewees.

Onderweg vertelde hij aan Tienus, dat hij volgens zijn gewoonte de herberg eerst voorzichtig was genaderd, om te zien en te horen of het daarbinnen wel veilig was en daardoor aanstonds ook begrepen had welk lot de varkenskoopman te wachten stond.

Eens was er een groot schuttersfeest in Boxtel. Uit heel de omtrek waren de gewerengilden gekomen en beurtelings schoot men naar de houten vogel, die onbewegelijk op de hoge schutboom het ogenblik afwachtte, dat men hem raken zou.

Het ogenblik liet echter lang op zich wachten. De dag vorderde en iedere deelnemer had al een keer zijn kans gekregen en verzuimd. Toen klonk opeens een schot. Men wist niet vanwaar, maar de vogel draaide om zijn as, en tuimelde om en om. Cis den Doove had het koningsschot gelost.

Verborgen in een dakkamertje, aan het andere einde van het dorp, had hij heel lang toegezien hoe schot na schot er naast ging, maar op het laatst kon hij het niet meer uithouden, en geleund uit het venster had hij op zijn beurt geschoten.

Ook wordt er verteld, dat een deftige rechter van het hof van 's-Hertogenbosch eens een groot diner gaf, waar onder anderen ook de burgemeester van Bakel aanzat. De Bakelaars zijn er voor bekend, dat ze altijd zeggen wat hen voor de mond komt, en hun burgemeester maakte daarop geen uitzondering.

Het wild werd ter tafel gebracht en de rode wijn was in de glazen geschonken, toen hij opeens vork en mes neerlegde en luid opmerkte: "Maar, beste vriend, dat zijn hazen die onze Cis geschoten heeft. Kijk maar, ze hebben allemaal een schotwond pal tussen de ogen. Wie anders kan zo schieten?"

Er viel een diepe stilte en niemand wist zo gauw welke kant hij uit moest kijken. 't Was een hachelijk ogenblik, maar de rechter redde zelf de situatie! "De man, waarvan ik ze kocht," zei hij, "is nog nooit wegens stropen veroordeeld. Ik heb daar nog extra naar geïnformeerd. Wat kan men meer doen?"