Hendrik Joseph Marie Wiegersma werd op 7 oktober 1891 geboren te Lith uit het huwelijk van de arts Jacob Wiegersma en Betsy Blancke. Hij trouwde in 1917 met Petronella Daniëls. Zij kregen vijf zonen. Hendrik Wiegersma overleed te Deurne op 6 april 1969.
Hendrik Wiegersma bezocht het Canisiuscollege te Nijmegen en Rolduc te Kerkrade. Van beide scholen liep hij weg. In 1910 begon hij, na een extraneus-examen H.B.S., zijn artsenstudie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, waar hij in 1917 het artsexamen aflegde. In hetzelfde jaar vestigde hij zich in Deurne, waar hij zes jaar later met zijn gezin het huis De Wieger betrok, een monumentale schepping van de Helmondse architect Cor Roffelsen, in zijn opdracht aan de Liesselseweg gebouwd. Daar oefende hij tot zijn dood een drukke praktijk uit. Te paard, per auto en per arreslee bezocht hij tot in de verre omtrek zijn patiënten. Gaandeweg wisten ook tal van andere zieken uit binnen- en buitenland hem, fameus geneesheer, te vinden.
Zijn verschijnen als veelzijdig kunstenaar was even onverwacht als spectaculair. Onverwacht, omdat zijn onmiddellijke voorouders geen artistieke aanleg vertoonden en hijzelf pas in 1925 plotseling met tekenen en schilderen begon. Het verhaal gaat, dat hij in dat jaar op het 'Klein Kasteel' te Deurne de verfijnde kubist Otto van Rees opzocht en voor diens kinderen terloops een tekening vervaardigde, die een andere bezoeker, Moissey Kogan, beeldhouwer uit Bessarabië, de uitspraak ontlokte: 'Il dessine mieux que nous'. Die lof gold als een erkenning van talent en leidde tot een ware explosie van tot dan ook door hemzelf niet ontdekte gaven. Het artistieke vuur was ontstoken en het zou tot zijn dood toe laaiende blijven. Spectaculair om wat de kritiek als een hoogtepunt in zijn oeuvre beschouwde en nog beschouwt: zijn schilderij De motorrijder uit 1926 (!). Evenzeer spectaculair is zijn onstuimige produktie. In enkele jaren vervaardigde hij, naast zijn drukke praktijk -zes uur slapen, tien uur dokter en acht uur schilder- honderden schilderijen en tekeningen. Maar door zijn goed ontwikkeld kritisch diagnostisch besef vernietigde hij er ook weer veel. In tegenstelling tot andere laatbloeiers, zoals Van Gogh en Gauguin, bij wie aanvankelijk de onmacht van de hand nog overheerste, toonde Wiegersma, door een grotere rijpheid van zijn persoonlijkheid die zich uiten wil en moet, en door zijn intelligentie al heel vroeg zijn bedrevenheid. De frequente omgang met allerlei kunstenaars, hun aanwijzingen en kritiek, hebben van meet af invloed gehad op zijn ontwikkeling en vakmanschap. De arts droeg bovendien kennis van de anatomie, met haar leesbare symbolen van geestelijke eigenschappen. Bij Wiegersma was er een grimmige noodzaak tot schilderen op grote formaten, terwijl zijn tekeningen, 'onversneden latijns van karakter', elegance verraden en een lieve lust om het métier te beheersen. Als arts en als schilder genoot Wiegersma van een spectaculaire excentriciteit. Hij verloochende zijn opleiding als medicus niet, hij vulde deze aan met zijn artistiek talent. Hij noemde zich ook en bij voorkeur medicus-pictor. Hij is vooral de schilder van de figuur, waaraan het landschap als attribuut, teken van waardigheid, is toegevoegd. Zijn waarheidsliefde doet de menselijke figuur dikwijls te veel, zelden te weinig recht.
Op tenminste twee fronten speelde hij een dominante rol: als pater familias van zijn clan, zijn gezin, dat temidden van de dorpsbevolking afstandelijk op een eigen territorium geestelijk en materieel in een andere sfeer leefde, en als de kunstenaar geworden patriciër, die tussen de twee wereldoorlogen de groten op artistiek gebied uit binnen- en buitenland in zijn woning ontving: een centre d'excellence met een rechtstreekse verbinding van Amsterdam over Deurne naar Parijs. Het werk uit die dagen van Ossip Zadkine, Charlotte van Pallandt, Charley Toorop, Constant Permeke én Hendrik Wiegersma dankt zijn geldigheid aan de presentatie van een kaste van onafhankelijken. Zij tonen dezelfde innerlijke houding en belichamen dezelfde ridderlijke mythe. Ook de groepsfoto's uit het Wiegersma-archief: Zadkine, Engelman, Huxley, Nicolas, Plasschaert, Lichtveld, A.Roland Holst en werkelijk tientallen anderen en niet te vergeten de naar Spaanse grandeur gemodelleerde vrouwen documenteren hen, trots en trotserend, en tegen de laagheid van het tijdperk complotterend tijdens hun zoveelste verblijf op De Wieger.
De kritiek was Wiegersma van meet af gunstig gezind. Onder aanvoering van Albert Plasschaert, Jan Engelman, Kasper Niehaus, Cornelis Veth en later W.Jos de Gruyter baande zij het pad naar vroegtijdige erkenning. Tentoonstellingen vestigden zijn faam, de eerste al in 1925 bij Kleykamp in Den Haag, tot 1940 gevolgd door een tiental in binnen- en buitenland: Rotterdam, het Stedelijk in Amsterdam, Nijmegen in 1930, waar hij met zijn schilderij De drinker de gouden penning voor Nederlandse schilderkunst won, Brussel, Den Haag, Utrecht, de Biënnale te Venetië en te Sao Paolo. Als sluitstuk van zijn statische, hiëratische portretten, nu sterk in byzantijnse sfeer, geldt het altaar-triptiek van 1955, thans in de Willibrorduskerk te Deurne. Wiegersma liet voor dit omvangrijke werk -acht meter breed- een apart atelier bouwen. Op de gedachte Christus te schilderen, streng en ontzaglijk, omgeven door veertien apostelfiguren, moet hij gekomen zijn staande voor het Isenheimer Altar van Grünewald in Colmar.
Tot aan zijn dood bleef hij als arts en kunstenaar actief. Zijn opvallende verschijning en zijn eigenzinnige en bruuske optreden zorgden voor een reeks verhalen rond zijn persoon, waaraan hij graag zelf uitbundig voedsel gaf onder andere in de figuur van Tjerk van Taecke (zijn vader) uit de door hem verluchte romans van Antoon Coolen Dorp aan de rivier (Lith) en De drie gebroeders. In de figuur van zijn vader, de geweldenaar, wist Wiegersma aan de romanschrijver, verhuld, zijn eigen levensverhaal te vertellen.
Hij gaf ruim tien boeken uit, maakte illustraties bij kleine uitgaven, vervaardigde spotprenten en gelegenheidsgrafiek, sloeg penningen, graveerde in zilver, ontwierp glas-in-loodramen en keramiek. Met Zadkine werd hij in 1954 benoemd tot lid van de Koninklijke Vlaamse Academie van Wetenschappen, Letteren en Fraaie Kunsten. Toen hij in 1969 op de eerste Paasdag overleed en de dag daarop in stilte naast zijn vrouw en zijn in 1941 omgekomen zoon Wieger op het eigen kerkhof in Vlierden begraven werd, was er reeds een klein museum in het voormalige Deurnse Dinghuis, een initiatief van zoon Pieter. Enkele jaren later werd De Wieger gemeentemuseum, met Pieter Wiegersma als eerste directeur, een vaste collectie en de opdracht het verzamelen en exposeren van kunst uit het interbellum.